Klik op de afbeelding voor vergrote weergave met beschrijvende tekst
Spaanderfranjehoed (Coprinopsis marcescibilis)
De Spaanderfranjehoed heeft een roodbruine, maar meestal grijsbruin verbleekte hoed, die uiteindelijk beige of bleek geelgrijs is met een zweempje rose.
De lamellen staan dicht opeen en zijn smal aangehecht, ze zijn roodgrijs of bruin en hebben een witte, gewimperde rand.
De steel is 30-70(-150)x2-6(-12) mm lang, poederig of vezelig, tot ongeveer halverwege waar een soort vezelige zone zit, daaronder is de steel glad.
Sporen 10.5-14x6-7.5mu, Qav=1.6-2, langwerpig, subcilindrisch, eivormig, ellipsvormig, hexagonaal, in zijaanzicht amandelvormig.
Cheilocystiden 20-45(-60)x7-18 mu, smal buikvormig, soms flesvormig of subcilindrisch, talrijk of ze zijn klein, knotsvormig tot ballonvormig.
De hoedhuid is een cutis, het pileitrama bestaat uit bleek gepigmenteerde hyfen.
in rijke loofbossen, in parken en tuinen, langs paden, op hout of op de grond
Kenmerken van het geslacht Franjehoed (Psathyrella) waartoe Spaanderfranjehoed behoort.
Vruchtlichaam breekbaar, hoed droog, meestal hygrofaan, geschubd of vlokkig dan wel kaal, niet gegroefd, niet vervloeiend. De lamellen zijn aangehecht, niet vervloeiend. De steel is kaal tot vlokkig, soms wortelend, meestal zonder ring. Sporee donkerbruin of bruinzwart