De Kleine aardster is vooral zeer klein. Het bolletje is 10-16 mm in doorsnee. Dit bolletje staat op 5-10 slippen. Het bolletje is gesteeld, maar dit 1 mm kleine steeltje is pas bij oudere exemplaren zichtbaar. De mondzone is gewimperd en is vaak wat verhoogd. Er is meestal een duidelijke ringvoor.
De Kleine aardster is een pionier, die je vooral vindt in het midden- en binnenduin. Vaak in de nabijheid van duindoorn of kruipwilg. Maar ook in het schrale grasland tussen het mos. De Kleine aardster kan verwisseld worden met de Forse aardster. Bij deze is het bolletje breder dan hoog en de hof- en mondzone hebben dezelfde kleur als het bolletje. Bij de Heideaardster is de mondzone gevoord-geplooid en het steeltje is 2 mm. Het meest op de Kleine aardster lijkt de Ruwe aardster. Het enige verschil wordt gevormd door de gevoord-geplooide mondzone en het wrattig ruwe bolletje dat vaak ook wat melig is en het formaat.
Kenmerken van het geslacht Aardster (Geastrum) waartoe Kleine aardster behoort.
Jonge aardsterren zijn bolvormig of lijken op een tulpenbol. In het bolletje zit het sporenvormend weefsel. Men noemt dit gleba. Als de sporen rijp zijn scheurt de buitenlaag van het bolletje stervormig open. De slippen die nu zijn ontstaan drukken het bolletje omhoog. Het bolletje komt los van de zwamvlok in de grond. Deze zwamvlok kan na verloop van tijd weer nieuwe vruchtlichamen voortbrengen.
De rijpe sporen ontsnappen geleidelijk door een opening in het bolletje.
De vorm van de opening (mondzone) is belangrijk bij determinatie. De mondzone kan ontbreken, gevoord-geplooid of gewimperd, laag kegelvormig of kegelvormig zijn. De mondzone kan scherp begrensd zijn of geleidelijk in de wand van het bolletje overgaan. Verder kan er rond de opening een zone (hof) zijn die anders gekleurd of anders van structuur is.
De wand van het bolletje kan bedekt zijn met duidelijk zichtbare kleine kristallen (Kleine aardster bv) of, met een melige bepoedering (Baretaardster bv). De Peperbus heeft een grof korrelig oppervlak, terwijl bv. De Ruwe aardster vezelig wrattig oppervlak heeft. Het Weerhuisje heeft een wollig-vezelig oppervlak. Andere soorten hebben een glad oppervlak.
Behalve het bolletje zijn ook de slippen belangrijk bij determinatie. Sommige aardsterren hebben min of meer hydroscopische slippen, d.w.z. dat ze bij vochtig weer uitspreiden en bij droogte weer dichtvouwen.
Ook de onderzijde van de slippen doet mee bij determinatie. Soms is een litteken te zien op de plek waar de zwamvlok vast heeft gezeten aan het vruchtlichaam. De onderzijde van de slippenkrans is bij deze aardsterren meestal bruinachtig. Bij andere soorten is de zwamvloklaag wollig en bedekt met vastgegroeide aarde. Er is geen litteken, omdat de zwamvlok bij deze aardsterren niet op 1 punt was aangehecht, maar het gehele vruchtlichaam omgaf. En dan is er nog een derde mogelijkheid, nl. de zwamvloklaag laat los van de vezellaag behalve bij de slippen. Er blijft dan een soort kommetje achter in de grond onder de aardster. (Bruine, Gewimperde, Viltige, Tepel- en Bloemaardster). De punten van de slippen wijzen in min of meerdere mate naar de grond.
Bron: De Aardsterren van Nederland en België van Leo Jalink. Te downloaden via de site van de
Nederlandse Mycologische Vereniging