Klik op de afbeelding voor vergrote weergave met beschrijvende tekst
Gewoon donsvoetje (Tubaria furfuracea)
Donsvoetjes kun je het hele jaar door vinden. Ze groeien vaak op houtsnippers, takjes en twijgen, of op grof strooisel en humus in bossen, struwelen, parken en tuinen. Jonge exemplaren hebben een kenmerkend wit velumrandje langs de hoedrand (lijkt vaak op een wit stikselrandje). De hoed varieert in doorsnede van 0,8 tot 4 (zelden 6) cm. De kleur is roodbruin, okercrème, oker, okerbruin, rossig, kaneel, leerkleurig, oranjegeel, oranjebruin of wit.
De lamellen zijn recht aangehecht of kort aflopend en ze staan wijd uiteen. De kleur van de lamellen is bleek of gelig (bij sectie Pallidosporae) of roestkleurig tot levendig geelachtig bruin (sectie Tubaria). De sporee is geelbruin.
De steel heeft vaak wat wittige velumresten (alleen bij T. confragosa een echte ring). De kleur van de steel is hetzelfde als van de hoed. Aan de basis van de steel bevindt zich wit dons, waar de paddestoel ook haar naam aan dankt.
In Nederland komen 5 soorten donsvoetjes voor. Het Gewone donsvoetje (T. furfuracea) kent twee variëteiten, t.w. het Gewone donsvoetje (var. furfuracea) en het Winterdonsvoetje (var. hiemalis). Het Winterdonsvoetje (T. hiemalis) is in het veld nauwelijks van het Gewoon donsvoetje te onderscheiden. Het Winterdonsvoetje groeit vooral op houtsnippers en is te vinden van oktober tot januari.
Microscopisch zit het verschil vooral in de vorm van de cheilocystiden.
Tot de sectie Pallidosporae (met bleke lamelkleur) behoort het Meidoorndonsvoetje (T. dispersa). Dit donsvoetje groeit voornamelijk onder de Meidoorn.
Andere donsvoetjes die tot deze sectie behoren: Dwergdonsvoetje (T. minutalis) (zeer zeldzaam in ons land) - Wit donsvoetje (T. hololeuca) met witte hoed en witte lamellen, op zandbodem op afgestorven wortels en houtsnippers, eveneens zeer zeldzaam - Bleekdonsvoetje (T. pallidospora) bleek leerkleurig en zeer zeldzaam.
Een veel voorkomende soort uit deze sectie is het Zemelig donsvoetje (T. conspersa).
Uitgesleuteld: 1. lamellen in het begin niet geel, maar lang witachtig, dan beige tot bleek roodbruinachtig. 2. Hoed 1-3 cm. Sporen tot 9(10) mu lang of 4,5-5x5,5(6) breed. 3. Hoed in vochtige toestand gekleurd. Kenmerken: kastanje tot roestbruin tot licht okerkleurig. Rand niet gestreept. Hoedbekleding fijn viltig. Lamellen okergeel of strokleurig met lichtere snede. Komt voor in vochtige bossen op houtresten, strooisel en kruidresten.
In de sectie Tubaria zijn er 2 soorten met een witte steel en een hoedrand zonder vlokjes, tw. het Fraai donsvoetje (T. praestans) op bemeste bodem en het Witsteeldonsvoetje (T. albostipata) in vochtig naaldbos met Salix en Alnus. Ook onder brandnetels.
Dan resten nog 3 soorten met gekleurde steel. Het Velddonsvoetje (T. romagnesiana) is niet opgenomen in de Verspreidingsatlas, dus die laat ik maar voor wat het is.
De laatste 2 donsvoetjes zijn ook de meest algemene. Eigenlijk is het 1 soort, namelijk T. furfuracea, die 2 variëteiten kent - het Gewoon donsvoetje (var. furfuracea) en het Winterdonsvoetje (var. hiemalis).
Gewoon Donsvoetje (T. furfuracea var. furfuracea).
Het Gewone donsvoetje komt voor van vaak vroeg in de zomer tot in de herfst. Ze groeit op humus. De hoed is tot 2 cm groot, oranjebruin en tot tweederde doorschijnend gestreept. Droog is de kleur bleek tot okercrème. Aan de rand zitten bleke velumvlokken. De lamellen zijn breed aangehecht en staan relatief ver uiteen, de kleur is gelig- tot oranjegeel of roodbruinachtig, de snede is bleker. De steel is 2-5x0,2-0,5 cm, cilindrisch of naar de basis smaller wordend. Soms ook bijna knolvormig door het mycelium aan de voet. Kleur als van de hoed, met wat cortinaresten of bepoederd aan de top.
Microscopisch: sporen (6)6,5-9(11)x(4)4,5-5,5(6,5), elliptisch, glad, soms wat boonvormig, tamelijk bleek met nauwelijks dikke wanden.
Cheilocystiden (20)30-40(55)x5-10(13) mu, haast cilindrisch, aan de top niet kopvormig verbreed. Mediostratum lamellentrama met 8,5-20(25) mu brede hyfen.
Winterdonsvoetje
Het Winterdonsvoetje verschijnt later in het jaar tot in de winter. Ze groeit vooral op houtresten, takken of bladeren.
Het Winterdonsvoetje lijkt erg op het Gewone donsvoetje, de kleur is roodbruinachtig. Het verschil tussen de twee zit in de vorm van de cheilocystiden. Deze eindigen in een 10-15 mu breed kopje en zijn over het algemeen langer.
De hoed is iets groter, tot 5 cm, vochtig opvallend met witte cortinaresten bekleed, vluchtig, later in het centrum kleiig-schubbig. De lamellen en de steel hebben een levendige kleur.
Sporen 7-10(11)-4,5(5) mu, dus iets langer en smaller dan die van het Gewone donsvoetje, elliptisch tot cilindrisch. Cheilocystiden 35-75x5-12 x(7)10-15(18) mu, knotsvormig of duidelijk met kopje.
Mediostratum van lamellentrama met (5)10-18(25) mu brede hyfen.
Belangrijkste verschillen volgens M. Bon (ed.2004):
Het Gewoon donsvoetje groeit in het gras of op kruidresten. De sporen zijn 7-8x5 mu.
Het Winterdonsvoetje groeit op houtafval, is een winterpaddestoel en heeft warmere kleuren. De sporen 9-10x6 mu.
Tevens noemt hij de verschillende vormen van de cheilocystiden, cilindrisch zonder kopje bij Gewoon donsvoetje, knotsvormig of met kopje bij Winterdonsvoetje.
Het hoedje van het Gewoon donsvoetje is tot 2 cm groot, die van het Winterdonsvoetje 5 cm.
Kenmerken van het geslacht Donsvoetjes (Tubaria) waartoe Gewoon donsvoetje behoort.
Donsvoetjes groeien op hout, grof strooisel e.d. Hoedjes gewelfd tot uitgespreid, met lamellen. Sporeekleur okerkleurig. In Nederland komen 12 soorten voor.