Spikkelplooiparasol

Klik op de afbeelding voor vergrote weergave met beschrijvende tekst

Spikkelplooiparasol (Leucocoprinus%20brebissonii)

De Spikkelplooiparasol is een kleine paddestoel (hoed 1-5 cm). De hoed is wit met een donkerder (grijs, donkergrijs tot bijna zwart) centrum. Bij het spreiden van de hoed breekt het hoedoppervlak in fijne schubjes open. De rand van de hoed is radiair gegroefd.
De steel is wit en heeft een opstijgende, nogal flodderige ring.
Het vlees is fragiel wit. De geur is onopvallend.

De Spikkelplooiparasol is saprotroof en komt voor op voedselrijke, vaak wat humeuze grond. Het is een vrij algemene paddestoel, die in de herfst te vinden is.

Er zijn meer parasolzwammen met donkere spikkeltjes, deze hebben echter geen gegroefde hoedrand.

De Spikkelplooiparasol wil ook nog wel eens opkomen in bloempotten en in kassen.

Sporen 8.5-13 x 5-8 mu.
Cheilocystiden 35-80x10-20 mu, knots- tot flesvormig.
Hoedhuid met cilindrische, knotsvormige tot ronde elementen, 15-70x10-25 mu, in kettingen gerangschikt.

L. birnbaumii (Goudgele plooiparasol) komt ook vaak in bloempotten en kassen voor. Deze plooiparasol is geel.
Andere Leucocoprinus-soorten missen het donkere centrum.

Leucocoprinus heinemannii Vruchtlichaam broos, hoed tot 20 mm, aanvankelijk klokvormig, gespreid-gewelfd bij ouderdom, buitenste helft gegroefd, bedekt met zwarte vezels op een witte, witachtige of gele ondergrond, centrum bijna zwart
Steel 15-50 x 1.5-2.5 mm, met knolvoet, wit tot bleekpaars, bedekt met witte vezels
Ring wit, soms met bruingrijze tint aan de rand, onder een membraan, niet vergankelijk
Lamellen vrij, vrij dicht opeen, wit tot cremekleurig
Vlees wit met paddestoelengeur

Sporen subellipsvormig tot langwerpig-amandelvormig, 6.0-8.0 x 3.0-4.0 mu, hyalien, glad zonder kiempore, dunwandig, dextrinoid, vaag metachromatic
Basidia 4-sporig, 15-19x6.0-8.0, omringd door pseudoparaphyses
Cheilocystidia erg variabel, smal knotsvormig, cilindrisch tot buikvormig, enkele met kopje 20-30x8.0-10.0 mu
Lamelsnede steriel
Hoedhuid onregelmatig gevormde korte en lange hyfen, tot 10 mu breed, pigment vacuolair bruin

! hoedhuid cutis bestaande uit lange ketting van cilindrische tot opgeblazen elementen met olijfgrijs tot donkerbruin grijs pigment

Te verwisselen met Leucocoprinus brebissonii (Spikkelplooiparasol)

! L. heinemannii verschilt door de puntige schubben (punctate scales) en korte, brede elementen!

Sleuteltje

Vruchtlichamen met geel of met gele tinten ==> L. flavescens, birnbaumii
Vruchtlichamen zonder gele tinten
Hoed en steel bedekt met meelachtige bedekking, geen contrasterende schubjes of vezels ==> L. cretaceus
Hoed en steel hooguit ietsje melig, met contrasterende schubben of vezels
Kenmerken van het geslacht Leucocoprinus  (Leucocoprinus) waartoe Spikkelplooiparasol behoort.

Het geslacht Leucocoprinus hoort eigenlijk thuis in de (sub)tropen, maar is via compost en potplanten overal in de wereld terechtgekomen. Enkele soorten komen inmiddels ook buiten de kas en huiskamer voor en dan vooral op houtsnipperhopen e.d. Het geslacht is verwant aan Lepiotaceae (Parasolzwammen) en Leugoagaricus (Champignonparasollen). Soorten uit het geslacht Leucocoprinus vallen in twee groepen uiteen: een groep met grote, dikwandige sporen met kiempore en een tweede groep met kleinere, dunwandige sporen zonder kiempore. De hoeden van Leucocoprinus-soorten zijn vaak teer en geplooid. Ze zijn wit of geel gekleurd. Cheilocystiden zijn opgeblazen en variabel van vorm, pleurocystiden ontbreken.

Paddestoelen uit het geslacht Leucocoprinus hebben vrije lamellen en een witte sporenprint. De steel is broos, zijdeachtig, de basis iets verdikt, vaak met dunne, opstijgende ring. De hoed is aanvankelijk ei- tot klokvormig, later uitgespreid, min of meer glad, rand gegroefd, vlees dun.
Saprotroof.

SPECIFICATIES - spikkelplooiparasol
familieAgaricaceae (Agaricaceae)
info familieHiertoe behoren o.a. Parasolzwammen, Champignonparasols, Poederparasols. Inmiddels worden ook de Bovisten tot deze familie gerekend.
naam spikkelplooiparasol (Leucocoprinus brebissonii)
waar op de grond, in voedselrijke bossen, ook vaak in bloempotten en kassen
sporeekleur bleek crème
hoed wit tot muisgrijs, centrum donkergrijs tot bijna zwart, bij uitspreiden openbrekend in fijne schubben
steel 1,5 x zo lang als hoeddiameter, 2-5 mm dik, basis gezwollen, met opstijgende, wat flodderige ring, oppervlak droog, glad of fijn vlokkig, wit
plaatjes vrij, wit